Begin juni wilde ik in een Gelders hotel
in de badkuip stappen, hetgeen vies mislukte: een uitglijer, een onelegante
ruglanding en een dag later werd ik opgenomen in het Kennemer Gasthuis met
gebroken ribben en een klaplong. Au! Nooit heb ik zo'n pijn gehad als bij
het aanbrengen van de drain. Zelf kon ik door die geknakte ribben al geen
comfortabele houding vinden, maar toen de artsen dat plastic slangetje via
een inkeping onder mijn oksel longwaarts wurmden en mij daarbij af en toe
anders legden, kostte het moeite ze niet luidkeels te verketteren.
De rest kon alleen maar meevallen. Mijn bed werd naar de zaal gereden door
een 'duwoloog', zo vermeldde een badge op zijn uniform. Dat moet een grapje
geweest zijn, besefte ik pas later. Gevoel voor humor stond tijdelijk 'uit'.
Mijn intuïtie daarentegen draaide overuren. Die eerste dag heb ik (heel
voorzichtig!) naar schatting veertig mensen de hand geschud, van koffiedames
tot medisch specialisten. Ze verrichtten hun handeling, informeerden, instrueerden,
maakten een notitie en verdwenen. De logistiek van de zorgindustrie was
onverbiddelijk. Er draafden dames op in oranje hesjes met 'Niet storen!
Medicijnenrondje!' Hoe vluchtig het contact ook, mijn lot lag in hun handen,
zo voelde het. Ze konden me maken en breken, genezen of vergiftigen en ik
merkte dat ik elke handdruk interpreteerde: is die man te vertrouwen? Deugt
die vrouw?
Pijn maakt egocentrisch. De eerste nacht hoorde ik wel het constante gerochel,
gesnurk en gekreun van mijn zaalgenoten, maar het deerde me niet. Ik had
genoeg met mijzelf te stellen. Na een etmaal werd ik verlost van die hinderlijke
drain; de pijnstillers hielpen en ik verkaste naar Chirurgie, naar een zaal
met minder gedrentel en activiteit. Geleidelijk kreeg ik weer oog voor anderen.
Ik zag inlevingsvermogen en vriendelijkheid. Wat waren ze praktisch, attent
en inlevend, de verpleegsters van kamer 23! Verdriedubbel de salarissen
op deze afdeling, dacht ik 's avonds, dankbaar. Ze deden zonder morren alle
vieze dingen die verpleegsters moeten doen en zochten ook op de rimpeligste
arm tussen alle infuuscanules en wondpleisters geduldig naar een plekje
waar nog een injectienaald paste.
"Ja, je moet je netheid overwinnen," zei er een troostend tegen een patiënt
die zich zorgen maakte over de smurrie in haar nieuwe stoma. En liever geen
erwtensoep eten als je visite verwachtte.
Over de privacy kan ik kort zijn. Die bestaat niet in een ziekenhuis – dat
gordijn om het bed is puur symbolisch. Het lijden van anderen is dichtbij
en onontkoombaar, tenzij je letterlijk vlucht, zoals ik deed. De kranige
oude vrouw tegenover me had al laten weten dat ze zo op zag tegen de nacht,
omdat ze vreselijk hoestte. Dat was zacht uitgedrukt. Het klonk of ze verdronk
in een zwembad vol snot. Ze kreeg zuurstof, ze kreeg medicamenten en uiteindelijk
(na gesmeek en overleg met een arts) morfine. Ik dacht dat ze ter plekke
zou sterven en wilde er niet bij zijn. Deze intimiteit verdroeg ik niet,
ik begon me medeverantwoordelijk te voelen en op verzoek werd mijn bed ergens
anders geparkeerd. Niet voor mijn nachtrust, voor mijn gemoedsrust.
's Ochtends leefde ze nog en vroeg om een witte boterham met kaas. Ik zei
tegen de artsen dat ik toe was aan goede espresso en een krant. Mocht ik
alsjeblieft naar huis? Weer op de been keek ik anders naar de mensen op
straat. Alsof ik ze allemaal in pyjama had gezien, kwetsbaar en de schaamte
voorbij. Zonder hun netheid. Het maakte me blij zoals ze daar liepen: krom,
rechtop, rank, lomp, deftig, vulgair, gaaf, getekend door het leven, monter
lachend, nors, met of zonder kopzorgen en littekens. Ze líepen er!
© Marius Jaspers - p 2014 Straatjournaal
https://arnodb.nl/marijas/ |