Glasbak

1.
Een explosie van scherven en daarna niets. Als ik eindelijk naar beneden durf, tref ik een ravage aan. Op het parket van de woonkamer ligt een rechthoekige grijze steen, compromisloos en grimmig. Was het een stuurloze 14-jarige met pupillen als paddo's? Een afgekeurde kogelstoter, die vrijdagnacht om 4 uur nog één keer wilde schitteren? Ben ik een willekeurig slachtoffer of heb ik een vijand? Onthutst zoek ik een splintervrij paadje naar de telefoon en waarschuw de politie.

De volgende ochtend, nadat het raam is dichtgetimmerd, heeft de wereld veel van zijn onschuld verloren. Ik wantrouw de gratis glimlach waarmee de serveerster mijn cappuccino brengt en zittend op het zomerse terras screen ik alle voorbijgangers, ook als ze met twee armen in een mitella zitten.

Maandag plaatsen de jongens van Salvage een noodruit en geleidelijk raak ik weer in mijn gewone doen. Op het journaal zie ik de gebruikelijke Kosovaren rouwen bij de ruïnes van hun woning en verbeeld me dat ik hen nu beter begrijp. In de beslotenheid van zijn huis omringt de mens zich met een magische cirkel van familiefoto's, souvenirs en breekbare kleinoden, waarbinnen hij zich beschermd waant tegen haat en vernietigingsdrift. Wanneer dat gevoel van veiligheid eenmaal is verjaagd door binnendringende projectielen of een agressor die het slot forceert, keert het niet snel terug.

Woensdag is het weer raak. Na het knallen van het glas blijft de nacht leeg en stil: geen kreten van bravoure, geen voetstappen ... "Anita, de ruit is weer ingegooid", hoor ik mezelf jammeren tegen mijn vriendin. We zitten rechtop in bed, ontredderd als twee konijntjes die door een bulldozer uit hun tunnel zijn geschept. De steen die ik achter in de huiskamer vind is van een lichter kaliber dan de vorige, maar de chaos is er niet minder om. Dan, buiten, zie ik dat naast ons op nummer 37 ook een raam is ingekinkeld. Het is dus geen gerichte wraakcampagne, constateer ik opgelucht. Het is een psychopaat.

De baksteen krijgt een plekje op mijn schoorsteenmantel, naast de grote grijze van 4,5 kilo, en samen vormen ze een privé-monument tegen zinloos geweld.

Wanneer de serie-werper onze steeg opnieuw aandoet, blijf ik gespaard. Bij de derde aanslag gaat op nummer 35 een raam aan diggelen. Het heeft er veel van weg dat hier iemand planmatig te werk gaat.

Hoewel ik bekend sta als een laconiek en evenwichtig man, fantaseer ik de dagen daarna hoe ik de dader overmeester met een Batman-achtige duik vanuit mijn dakkapel en zijn gezicht over de stoeptegels tot filet américain rasp. Maar sterker dan de woede is de angst. Als het donker is, verkeert mijn getergde zenuwstelsel in opperste staat van paraatheid. Ik woel, ik zweet, ik waak. Ik ril bij ieder vermoeden van onraad: een dichtslaand autoportier, het klepperen van het kattenluikje, het egocentrisch bonzen van mijn bange hart, of te stille stilte.

Tegen dit soort terreur ben je weerloos. Elke onzichtbare tegenstander die er serieus werk van maakt, besef ik nu, kan me binnen vier weken mijn huis uit treiteren. Met een bidon pepper-spray onder mijn camouflagekleding zal ik me in tijgersluipgang naar de dichtstbijzijnde makelaar begeven en hem klappertandend opdragen een bod uit te brengen op een vrijstaande bunker in een rustige buurt. Liefst een met een slotgracht waarin een vloot gifgroene kaaimannen in slagorde ligt te watertanden.

Jarenlang heb ik me ongestraft de luxe van een onnozel optimisme gepermitteerd. Ik was niet verzekerd tegen glasschade, en had het niet zo op spionnetjes en van die hysterische alarmsystemen. Verkrachters, stalkers, voortvluchtigen en maniakken, ja natuurlijk, er scharrelen allerlei duistere figuren rond in zo'n stad, maar ik maakte mijzelf wijs dat ze mij ongemoeid zouden laten zolang ik hen negeerde. De komende tijd moet ik een nieuw evenwicht vinden tussen naïviteit en schichtigheid. "Vertrouw op Allah, maar pas goed op je kameel", luidt een Arabisch gezegde. Je zou het kunnen verhollandsen tot "Vertrouw op God, maar zet wel je fiets op slot." Inmiddels zijn zeven nachten verstreken zonder glasgerinkel, maar dat stelt me allerminst gerust zolang ik niet weet wat de dader bezielde, of in ieder geval hoe hij er uitzag.

Van de week zag ik in een natuurserie hoe biologen vanuit een helikopter een over een stoffige vlakte galopperende neushoorn neerknalden. Het beest stortte verdoofd ter aarde, kreeg een oormerk zo groot als een tosti-ijzer en werd volgepompt met een halve liter tegengif. Prompt krabbelde het op, schudde even de machtige kop en denderde onverdroten voort in dezelfde richting als voorheen. En ik dacht afgunstig: zullen we ruilen, ik jouw gevoeligheid en jij de mijne?

2.
's Nachts om kwart over twee schrik ik wakker van de agressieve 'plok' van twee hard botsende voorwerpen. Zonder me aan te kleden ren ik naar het raam van de slaapkamer en zwiep het open. Beneden op de stoep balanceert een hopeloos dronken jongen van een jaar of achttien. Hij is alleen. Onder de bordeauxrode, achterstevoren gedragen pet oogt zijn gezicht grauw en ongezond. "Hé, doe niet zo opgefokt jij, anders gaat je ruit er aan," lalt hij. Zijn rechterhand omspant losjes een vervaarlijk glimmend metalen hamertje, dat in willekeurige richtingen aan zijn arm lijkt te rukken, totdat het eindelijk ontsnapt en drie meter verder neerkomt.

Mijn sussende woorden lijken hem niet te bereiken, want nadat hij de hamer van de grond heeft gegrabbeld gaat hij door met het uiten van zijn moeizaam gearticuleerde dreigementen ("Denk maar niet dat ik niet durf, moet je maar in het Haarlems Dagblad lezen, mijn huisbaas dacht ook dat ik niet durfde.") Een natuurlijke aandrang dwingt hem vervolgens zijn monoloog te onderbreken en pas nadat hij de wijde omgeving van een armoedig struikje stadsgroen langdurig heeft besproeid, krijgt hij mij weer in het vizier.

Hij is nu aanmerkelijk milder gestemd en zoekt – wat prematuur, gezien zijn eerdere optreden – warmte en begrip. Hij had zijn vrienden voor tweehonderd gulden getrakteerd in het café en toch wilden ze niet meer met hem mee. Was dat nou gezelligheid? Hoewel ik niet weet of mijn definitie van gezelligheid overeenkomt met die van de hamerslingeraar, doe ik alsof ik word overspoeld door een intens medeleven. Deze strategie blijkt boven verwachting te werken: "Moet je een biertje van me?" biedt hij aan met plotselinge gulheid.

Bijna ga ik geloven dat je met een troostend woord en een aai over de bol in ieder mens een warm gloeiende kern van goedheid en idealisme kan blootleggen. Dan verraadt hij zich: "Woont hier (wijzend op de drie huizen waar recentelijk stenen door de ruit zijn gegooid) die rooie van de coffeeshop? Met dat rooie haar?" Dit moet 'm zijn!, dringt het tot me door en listig beschrijf ik de coiffures van enkele kalende vrijgezellen uit de straat. Ik zwijg over de roodharige vrouw van nummer 37 met wie hij kennelijk een primitief conflict uitvecht zonder haar precieze adres te kennen – niet geschoten is altijd mis.

Teleurgesteld verwerkt hij het nieuws dat ik hem niet kan helpen, en strekt dan fideel zijn arm uit naar de dakkapel. Als hij na verloop van tijd beseft dat we een metertje of wat te kort komen om elkaar de hand te schudden, maakt hij zwalkend aanstalten terug te keren naar de uitgaansbuurt. Dan, zomaar, uit het niets, springt hij soepel 30 centimeter omhoog en demonstreert de perfecte backhandvolley, eentje waarvoor Sampras applaus zou oogsten - een korte, klinische klap met zijn metalen hamer door een ruit van het theatergebouw aan de overkant van de steeg, uitgevoerd met de vanzelfsprekendheid waarmee je bij het ontbijt een zachtgekookt eitje stuk tikt. Het griezelige is dat hij geen moment achteromkijkt om het ronde gat in het glas te bewonderen, of te genieten van mijn ontsteltenis.

Vanaf nu heeft de terreur een gezicht, of liever twee gezichten. Het ene is een grimmige, emotieloze kop, weerspiegeld in een dreigend opgeheven hamer, die zonder waarschuwing of aanleiding doeltreffend uitschiet. Het andere is dat van een eenzame, op zijn hart getrapte stakker, die je binnen wilt vragen voor een kopje thee met een kaneelbeschuitje. Misschien is dat de reden dat ik even aarzel voor ik de politie bel.

Hoe wereldvreemd deze weekhartigheid was, ontdek ik drie dagen later op het politiebureau. De arrestant heeft de nacht in de cel doorgebracht, maar was niet in staat zich iets te herinneren en moest na 6 uur weer worden vrijgelaten. Mijn verdenking dat diezelfde jongen ook tot twee keer toe mijn ruiten heeft vernield (en aansprakelijk is voor duizend gulden glasschade) wordt als uiterst hinderlijk ervaren. "Daar heeft u toch geen bewijzen voor," zegt de agent bits en tracht zich te herinneren wanneer hij voor het laatst iemand tegenkwam met zo’n middeleeuws rechtsgevoel.

Aandringen wekt slechts irritatie. Mijn praktische suggestie dat het verhoor van een dronken verdachte mogelijk meer zou opleveren als wordt gewacht tot hij de coördinatie over zijn tong en de rudimenten van zijn geheugen terug heeft, leidt niet tot een spontane uitnodiging om per direct de leiding van het Wijkteam Binnenstad op me te nemen. Vernieling is een relatief licht vergrijp, waar hebben we het nou over? "Terreur? Terreur staat niet in het wetboek, meneer, moet ik het soms even voor u halen?" Ik ben te kwaad om te zeggen, ja, graag, doet u dat maar. Als het onderhoud uit dreigt te draaien op een inhechtenisneming van 24 uur druip ik af en denk verbitterd: De maatschappij-hij dat ben jij-ij!

 

© Marius Jaspers - p 1999 Homepage

Reacties naar marius.jaspers@gmail.com
https://arnodb.nl/marijas/