"The military landscape may have been
swallowed up but it has not been digested."
Deze zin kwam ik tegen in Off the Map (Niet op de kaart) van
Alastair Bonnett, dat gaat over onderwerpen als verdwenen steden en dorpen,
niemandsland, onzichtbare of ontoegankelijke steden, Sandy Island (het niet-bestaande
eiland op Google Maps!) en eeuwenoude ruïnes. Het is een boek over 'topofilie',
de manier waarop wij ons hechten aan onze leefomgeving.
Dat militaire landschap uit het citaat, opgeslokt maar nog niet verteerd,
ligt bij het dorpje Arne aan de Engelse Kanaalkust. In de Tweede Wereldoorlog
was daar een decoy, een lokfabriek voor Duitse bommenwerpers. De
echte munitiefabrieken stonden verderop. Bij Arne lag alleen een wijdvertakt
leidingenstelsel met paraffine; als die werd aangestoken zagen vijandelijke
piloten het aan voor een door hun collega's bestookt doelwit en dropten
er hun bommen.
Starfish heette dat project: verspreid over Engeland waren er ruim 200 van
zulke nepdoelen – aanvankelijk stak men alles in de hens wat wilde fikken,
maar allengs werden de installaties geraffineerder en produceerden ze een
spectaculair ballet van steekvlammen. Wanneer Bonnett zeventig jaar later
de omgeving van Arne bezoekt, stelt hij met enig onbehagen vast dat van
de verschrikkingen niets meer te bespeuren valt. Het dorp is na de evacuatie
van 1943 onbewoond gebleven. De hei geniet een beschermde status en is het
domein van vogelaars. Voor wie de gewelddadige geschiedenis van het gebied
kent, is het een soort schijnvreedzaamheid.
Zelf loop ik op weg naar mijn werk regelmatig door halfverteerd verleden
– of moet ik zeggen verterend verleden? Het landhuis in park Schoonenberg
in Velsen-Zuid werd in 1942 gevorderd en ingericht als Widerstandsnest
109, het hoofdkwartier van Festung IJmuiden. In de nabijheid
(nu een villawijk) stonden tientallen gemetselde verdedigingswerken; de
huidige sportvelden hadden destijds een bestemming als afwerpplaats voor
bevoorrading. Na de bevrijding werd het landgoed zo goed mogelijk hersteld,
maar het slopen van de vier grootste bunkers was te duur. Die hebben betonnen
muren van drie meter dik.
De kolossen doen hun best neutraal te kijken en camoufleren zich met loof,
opschietend onkruid en klimop. Als het hard regent druipt het water langs
de muren als chocoladesaus langs een cake – maar de cake is hard. Roest
schilfert de oude ventilatieroosters; het beton is gekoloniseerd door mossen
en schimmels.
Maar aan huidziektes zullen deze stille getuigen niet bezwijken. Hoe lang
zullen ze nog overeind staan? Eeuwen? En hoe lang zullen wandelaars er nog
klakkeloos voorbij lopen, verdiept in hun besognes, of afgeleid door hun
ravottende honden of hun mobieltje? Zoals ik zelf ook negen van de tien
keer doe?
Krijgskunde heeft nooit mijn warme belangstelling gehad en ik behoor niet
tot de harde kern van Nederlandse bunkerknuffelaars. Een beetje schuldig
over mijn onwetendheid voel ik me soms wel. Twee minuten stilte op de geëigende
momenten, incidenteel naar een documentaire kijken of een gesprek voeren
met een hoogbejaarde en dat is het wel qua kwaliteitstijd voor ons oorlogsverleden
– het voelt als te weinig, zoals zo veel als te weinig voelt in onze moderne
jakkerlevens.
Misschien dat ik om die reden zo gefrappeerd ben door wat de familie Den
Koot aan de IJmuidense Kanaaldijk overkwam. Eind maart, bij het tuinieren,
zakte een aanhangwagentje plots verdacht ver weg in de groene zoden. Het
was geen gewone zonk. Het bleek de toegang tot een complete munitiebunker
van 3×4 meter. Bij het badmintonnen, grasmaaien en barbecuen hadden ze elf
jaar lang niks vreemds gemerkt. Het had iets van een practical joke.
Alsof het verleden even in opstand kwam en zei: "Hé, ik ben er ook nog.
Ik laat niet eeuwig over me heen lopen!"
© Marius Jaspers - p 2014 Straatjournaal
https://arnodb.nl/marijas/ |