Ik zit met gegroefde voortanden van vijf
of meer eeuwen oud in mijn hoofd. Ze werden opgegraven in de historische
binnenstad van Haarlem, bij het Donkere Begijnhof (onze keurige Rosse Buurt),
toen daar ondergrondse vuilniscontainers werden geplaatst.
Als ergens een straat ligt opgebroken, mogen archeologen altijd even aan
hun gerief komen; en in 2012 deden ze een opmerkelijke vondst. Er was op
die plek een kerkhof geweest en bij de opgravingen werden stoffelijke resten
van tenminste 84 individuen opgegraven, voor het merendeel vrouwen. Er werd
tamelijk uitvoerig over bericht in het HD en andere media, tussen
de hectiek van alledag door (slippende pizzakoeriers, struikelende wethouders
en de westerse beschaving die op instorten staat). In oktober bekroonden
stadsarcheoloog Anja van Zalinge en haar collega Constance van der Linde
hun werk met een onderhoudend en tevens (ahum ...) diepgravend boekje over
de gevonden skeletten. Tot op het bot heet het. Het knappe is, hun
grondige analyses van de knekelresten bij het begijnhof brachten mij dichterbij
mijn stadgenoten van weleer dan veel sappige anekdotes en smeuïge verhalen
uit de geschiedenisboeken.
Over de etymologie van het woord 'begijn' bestaan uiteenlopende theorieën,
allemaal omstreden. Hoe dan ook, begijnen waren alleenstaande vrouwen in
een woongemeenschap – geen kloosterorde, maar ze moesten zich wel onderwerpen
aan strakke leefregels. IJdeltuiterij was uit den boze en buitenshuis werden
ze geacht een 'falie' (= sluierdoek) te dragen. Bij de bouw van de nabijgelegen
Toneelschuur werd destijds in een beerput een vlecht van 94 cm gevonden.
De veronderstelling is dat die werd afgeknipt toen een vrouw of meisje toetrad
tot de commune – geen klein offer.
Het boek geeft een tijdsbeeld en gaat daarnaast in op de onderzoekstechnieken.
Zo bevatten gebitten een schat aan informatie – zowel over jeugdziektes
en voedingsdeficiënties, die bij kinderen de aanmaak van tandglazuur opschorten,
als over mondhygiëne: veel tanden sneefden voortijdig (ante mortem,
in vakjargon). Mummelmondjes alom! Nog iets: de hoeveelheid strontium in
de eerste kies, de molaar, wijst uit in wat voor gebied iemand opgroeide.
Door die hoeveelheid te vergelijken met de tweede en derde kies (die pas
doorkomen rond het 12e en 20ste levensjaar) kan worden vastgesteld of iemand
een geboren en getogen Haarlemmer was of een migrant / gelukzoeker. Zo staat
er in dit boek veel wetenswaardigs.
Mij frappeerden vooral drie gebitten met vreemde (atypische) groeven in
de voortanden. Er wordt aangenomen dat het een soort beroepsafwijking was;
naaisters klemden tijdens het werk veelvuldig spelden tussen hun tanden
om even hun handen vrij te hebben. Op de een of andere manier ontroerde
dat idee mij.
Drie ootmoedige, godsvruchtige vrouwen die nijver zoompjes biesden, geduldig
kraagjes lostornden of kousen maasden. Dag in, dag uit, tot hun tanden van
lieverlee een kartelrandje kregen, waarin die spelden steeds dieper verdwenen.
Ja, zo ging dat in vroeger tijden, mijmerde ik, toen het leven nog eenvoudig
was en mensen zich zonder morren schikten in hun lot. Niks keuzestress,
zorgproblematiek, terreurdreiging, netwerkstoring, time-management, fileleed,
hypotheekschuld, info-overload ... Als er toevallig een tijdmachine had
klaargestaan voor vertrek, zou ik klakkeloos een enkeltje vijftiende eeuw
hebben genomen.
Gatver, wat een beschamende oprisping van zelfbeklag en sentimentaliteit!
Ik wist heus wel beter. Neem alleen het hoofdstuk over gewrichtsafwijkingen
en -slijtage. Ettelijke skeletten vertoonden bot-op-bot polijsting (eburnatie),
veroorzaakt door eenzijdig, zwaar lichamelijk werk. Slopend werk, letterlijk.
En mocht ik desondanks nog twijfelen, vorige week brak (ante mortem,
dat gelukkig wel) een van mijn voortanden finaal af. Eén dag zag ik eruit
als een landloper. Toen werd het euvel binnen 20 minuten gefikst met een
wortelkanaalstift (€18,43) en een meervlaksvulling composiet (€82,24). Ik
kon weer breeduit grijnzen. Leve de eenentwintigste eeuw!
© Marius Jaspers - p 2016 Straatjournaal
https://arnodb.nl/marijas/ |