Het kortste bezoek
Van een afstand zagen we al dat de zaken niet naar wens gingen. Mijn demente
vader zat tegenover een ingedommelde, scheef onderuitgezakte man en uitte
zijn ongenoegen zo luid als zijn zwakke stem toeliet.
"Gaat het niet goed hier?"
Hij zei iets onverstaanbaars en ik herhaalde de vraag.
"Het zijn hier allemaal bejaarden!"
"Je bent zelf anders ook 86," suste ik.
"Slaapkoppen zijn het!"
We informeerden wat er aan schortte en het had te maken met het grote
vervoersbedrijf dat hij met wisselend succes bestiert in het verzorgingstehuis.
Afwisselend in het Nederlands en in pover Engels (het is een internationaal
bedrijf, of hij weet nog vaag dat ik die taal heb gestudeerd) smeet hij
zijn grieven op tafel. De gebruikelijke ergernissen: laksheid onder het
personeel, incompetentie, gebrekkige communicatie.
Hij liet er geen twijfel over bestaan wie de schuldigen waren.
"En jij moet dat regelen. En nu meteen!"
Onze doorzichtige afleidingsmanoeuvres werkten niet. Nee, voorlopig nog
geen thee; het was crisis.
"Wat doe je hier nog? Dit had al een week af moeten zijn… I warn you today!
Efficiency we have need now!"
Dat wij bleven zitten werd opgevat als botte werkweigering. Hij werd steeds
kwader. "Alles loopt in het honderd. Ophoepelen! Mij maak je niets wijs."
Om zijn frustratie niet nodeloos aan te wakkeren, besloten we te gaan,
na het kortste bezoek van de afgelopen twee jaar.
Brilloos
In een verpleegtehuis voor demente bejaarden is een plus een niet altijd
twee of drie.
Als ik aanschuif voor mijn bezoekje, zie ik meteen dat mijn vader zijn
bril niet draagt. "Heb je je bril niet op?" vraag ik.
"Nou, dat zal dan wel," zegt hij met een van die ontwijkende antwoorden
waarmee hij daar van lieverlee heeft geleerd confrontaties uit de weg
te gaan. Aan tegenspraak begint hij niet meer.
"Zie je dan nog wel goed?"
"Ja hoor."
Tegenover hem aan het tafeltje zit een lange man met een hoornen bril
die ik wel vaker heb gezien. Hij heeft forse handen, die rusteloos werken
aan onzichtbare projecten, allemaal even dringend. Vouwen, boetseren,
schroeven. De man begeleidt de activiteiten van zijn handen met gejammer
en huilerig commentaar, waaruit je niet te weten komt aan welk peilloos
verdriet hij lijdt.
Het duurt even voor ik registreer dat het voorwerp waarmee hij al een
tijdje in zijn plastic limonadebeker zit te roeren een bril is. Ik laat
hem eerst begaan. Als hij mijn krant ziet wil hij die. Ik ruil de krant
voor de bril, die echter niet mijn vaders bril is.
Vanochtend had hij hem nog, zegt de verpleegster nadat ze zijn zakken
heeft gefouilleerd. Op de grond en op de zitting van zijn stoel vinden
we niks en voor wie denkt slim te zijn: nee, de hoornen bril op het hoofd
van de huilende man was het ook niet. Zo simpel zit het leven daar niet
in elkaar.
Waar werd oprechter ...
Hoe vaak ben je zomaar getuige van tederheid? Liefde?
Ik zie die man vaker als ik mijn demente vader bezoek in het verpleegtehuis.
Hij is er gewoon heel vaak. Hij komt voor zijn vrouw, en vanmiddag zaten
ze aan een tafeltje dichtbij.
Ze smoezen samen (hij meer tekst dan zij) en hij houdt haar hand vast.
Hij schikt haar vest, reikt haar kopje aan, verschuift haar stoel zodat
ze beter zit. Je ziet aan alles hoe graag hij iets voor haar wil doen.
Als ze het waardeert, blijkt dat nergens uit, maar uit elk gebaar van
die man spreekt zijn onvoorwaardelijke toewijding. Als hij soms wanhoopt,
is het hem niet aan te zien.
Hij maakt aanstalten weg te gaan. Fluistert iets geruststellends, herhaalt
het tot ze bleekjes knikt en dan pas staat hij op. Als hij zijn chique,
zwarte jas aan heeft, glimlacht hij naar mij, streelt zijn vrouw over
haar hand en zet de vier passen tot de deur. Hij draait zich om en zwaait,
een beetje karikaturaal. Als hij zeker weet dat ze de situatie doorziet,
verdwijnt hij.
Kort daarna verschijnt een zuster: "Uw man vroeg of ik even wou kijken
of het goed met u ging ..."
Buiten op de parkeerplaats houdt hij stil en voordat hij de auto instapt,
zwaait hij nog even met zijn wandelstok. Ik weet dat hij weet dat ze het
niet ziet.
Nieuwe bron
We gingen mijn demente vader gelukkig nieuwjaar wensen. Toen we aankwamen,
werd hij net gevoerd door een verpleegster. Die vertelde ons ontspannen
doorlepelend dat hij gisteren last had gehad van een oude kwaal. De gezondheidsperikelen
waren hem niet aan te zien. Wel ontbrak er een hapje vlees boven een knokkel
van zijn linkerhand. Hij was ergens tussengekomen. De wond zag er rauw
uit. We zaten goed en wel toen de hele kom soep in zijn schoot kieperde.
"Aai, waai ...", zei hij.
We spraken af dat we op hem zouden wachten in het instellingsrestaurant,
waar ze hem met schone broek zouden afleveren. Zo'n nieuw jaar gaat van
alles brengen, daar was ik eens te meer van doordrongen.
Toen hij terugkwam had hij een spijkerbroek aan. Zonder soepsmurrie, maar
ik zie hem niet graag in een spijkerbroek – die droeg hij vroeger nooit.
We maakten vriendelijk woordjes tegen elkaar (echt praten is er allang
niet meer bij), hij wees ons op iedere Connexxion-bus die langs de Leidsevaart
reed. De stemming was goed en het jazzorkestje dat door het gebouw trok,
bleef voorlopig nog op veilige afstand.
Toen ze tenslotte toch binnentoeterden, het was de Spaarnetown Jazzband,
vreesden we dat het gedaan was met de gemoedelijkheid. Schelle klanken
verdraagt hij slecht en hij was toch al nooit zo iemand van hoempahoempa
en jolig inhaken.
Een oude vrouw in een rolstoel was achter de muziek aan gereden en sloeg
fanatiek de maat, haar gezicht uitdrukkingsloos. Uit de aanwezigen maakten
zich twee oudere stellen los, die soepel dansten. Anderen keken gelaten
toe.
Bij het eerste applaus sloeg mijn vader mee op de leuning van zijn stoel,
glunderend. Bij Sarie Marijs ('die ou Transvaal) wuifde hij geestdriftig
met zijn rechterarm en na afloop roffelde hij weer op die leuning. Wij
keken elkaar aan. Er was ergens een diepe vreugdebron aangeboord waarvan
wij het bestaan niet hadden vermoed.
Geen grijze haren
In de grote gezelschapsruimte zit hij nooit; we probeerden zoals altijd
eerst het kleinere zaaltje met de volière en toen mijn vader daar niet
zat, liepen we door naar het andere, dat wordt gedomineerd door een kloek
breedbeeldscherm.
Hé ... Zou hij ziek zijn? Of door iemand meegenomen naar de cafetaria? We
drentelden nog maar heel even besluiteloos tussen de twee deuropeningen,
toen er een verpleegster langskwam met een scherp inzicht in de menselijke
perceptie.
"Uw vader draagt vandaag een hoed."
En zo was het. Hij zat aan een tafeltje met zijn rug naar ons toe, het
pluizige grijze haar bedekt. We begroetten hem en zagen meteen dat de
stemming goed was (dat is soms anders).
"Zo, heb je een hoed?"
"Jaaaa, jaaaah, jaa-aaah!" kraaide hij. "Wir machen es gut!"
Sinds hij dement werd, heeft hij een vreemde voorkeur ontwikkeld voor
Engels en Duits – talen die hij matig beheerst, maar die kennelijk even
makkelijk voor het grijpen liggen als het Nederlands.
Hij had duidelijk zijn dag. Toen de man tegenover ons aan de tafel zei
dat hij uit Bloemendaal kwam, brak mijn vader prompt in in het gesprek:
"Ik kom uit Amsterdam!"
Ik ben altijd blij als hij iets zegt dat klopt, of dat ik kan begrijpen
en gisteren was dat vaker het geval dan anders. Het was of hij een geheimzinnige
kracht ontleende aan zijn nieuwe hoofddeksel.
Hij is nooit een echte hoedendrager geweest. Ik vroeg aan de verpleegsters
hoe hij eraan kwam, maar beiden bleven het antwoord schuldig. Ik had er
vrede mee.
Ik heb een vader met een hoed, al kan bij het volgende bezoek alles natuurlijk
weer heel anders zijn.
Nieuwe gezichten
Hij heeft goede dagen en slechte dagen, humeur en energie van mijn demente
vader schommelen sterk. Hij zal mij nooit meer herkennen, maar op de goede
dagen breit hij welwillend woordjes aan elkaar tot onbegrijpelijke zinsflarden;
dan kan alles wat ik zeg of vraag rekenen op een glunderend "ja" of "yes,
yes yes!"
Onlangs had hij een slechte dag. Toen we aankwamen, leek het of hij zat
te bidden – handen gevouwen, de blik op het plafond gericht. We gaven
hem even om aan ons gezelschap te wennen maar zijn ogen bleven lusteloos.
Als we voorzichtig iets opperden, keek hij expressieloos dwars door ons
heen. We bestonden niet.
Achter ons had een oude vrouw de slappe lach. Ze zat alleen op een bankje.
Het lachen ging minutenlang door. Bij mijn vorige bezoek had ze het ook.
Het kwam ons niet ongelegen, nu mijn vader zo onbereikbaar was. Het geschater
werkte zelfs aanstekelijk, en we vroegen ons af bij welke komische herinnering
de naald in de groef was blijven steken. Pas toen iemand haar een bonbon
kwam presenteren, viel ze stil.
Een verpleegster kwam mijn vader een lepeltje pillen toedienen. Hij stribbelde
eerst tegen, slikte toen toch. Maar ja, het was een slechte dag. Hij trok
een vies gezicht. Een van de pillen was niet meegegleden met de rest en
die had hij kennelijk stukgebeten. "Bitter in de mond maakt het hartje
gezond", zei hij thuis wel eens tegen spruitjesweigeraars, maar dit was
anders.
Wat volgde leek wel een auditie voor de toneelschool. Hij trok de ene
malle kop na de andere, zonder enige remming. Paniekerig opengesperde
mond, van afgrijzen toegeknepen ogen, dubbelgrote neusgaten, zigzaggende
wenkbrauwen, de grimassen volgden elkaar in hoog tempo op. Zo had ik hem
nog nooit gezien. Hij was altijd een man die zijn gezicht het liefst in
de plooi hield. Misschien had het daarmee te maken dat ik achteraf gek
genoeg een beetje blij was met al die nieuwe gezichtsuitdrukkingen die
ik van hem had gezien.
Intussen moest er wel wat gebeuren. De verpleegster probeerde hem een
glas water aan te reiken tegen de vieze smaak. "Nee, ga weg!" grauwde hij. "Weg!"
Hij vertrouwde geen mens meer, dat was duidelijk.
Zo gaat dat op een slechte dag.
Sans everything
Er was daar een tijdlang een vrouw die haar eigen taal had, eindeloze,
zangerige variaties op "oeriekoemi, mokoboeri, rikoeriemi." Ze keek je
vriendelijk en indringend aan met grote bruine ogen en nam het je nooit
kwalijk als je het antwoord schuldig bleef.
Een vrouw die rondreed in een rolstoel koesterde altijd een grote, kale
pop aan haar boezem. Er was de man die Schubert en Chopin speelde op de
piano en joviaal verzoeknummers inwilligde, dan was van zijn dementie
niks te merken. Een vrouw zocht de hele dag haar vader, jammerde, smeekte
om hem. "Vader, vaaa-der, váááá-dertje, wanneer kom je nou? Vaaa-der,
laat me niet alleen!"
Er was de mooie, aristocratisch uitziende dame met de dubbele naam, die
met een stralende glimlach alles beaamde wat je zei. Na een paar maanden
had ze alleen twee voortanden over, haar gelaat vergrauwde en daarna verging
het haar als iedereen daar. Ze eindigde, zoals Shakespeare schrijft, in
'second childishness and mere oblivion / Sans teeth, sans eyes, sans taste,
sans everything'.
De vrouw die steeds de slappe lach kreeg, de vrouw die eens nijdig een
glas sap naar mijn hoofd smeet, de vragers, de klagers, de vloekers, de
zoekers naar de uitgang, de hulpeloze aanrakers, de frunnikers, de doffe
staarders – ze verzwakten verder, verschrompelden, verdwenen uit beeld.
Na verloop van tijd besefte ik dat ze er echt niet meer waren, of ze waren
er niet meer zonder dat ik het besefte.
In het begin vond ik het er vreselijk: de onverdrijfbare geur van bederf
en antisepticum, de uitzichtloosheid en mijn vader die van alles wilde
wat niet kon, wat niet mocht, die tevergeefs zijn paspoort zocht of zijn
vroegere ondergeschikten.
Later leed hij niet meer, en naarmate de Alzheimer meer herinneringen
wegvrat, brak er een vriendelijkheid door die er altijd wel was geweest,
maar voorheen moest concurreren met verantwoordelijkheden en plichten.
Voor mij was elk bezoek, prettig of naar, een memento mori. Het zette
me aan het denken over de mens, over zijn raadselachtige drijfveren en
noden, over zijn broosheid en uithoudingsvermogen, over zijn waardigheid
en het verlies daarvan.
Maandag was ik er voor de laatste keer, met mijn familie. Het was voorbij,
we zaten diep in de nacht in een lege zaal, wachtten tot we mijn vader
nog één keer mochten zien, in zijn deftigste pak.
Er scharrelde een vrouw in nachtpon langs met haar rollator, ze leek ons
clubje niet te zien. Een man in een wit hemdje en een luier platvoette
naar het toilet, het klonk of hij zwemvliezen droeg. Hij liet de deur
open en deed met vrolijk geklater een plas.
"Weet je, het klinkt gek," zei mijn zus, "maar ik ga dit nog missen."
Ik was dus niet de enige.
© Marius Jaspers - p 2007-2011 Raarlems Dagklad
https://arnodb.nl/marijas/ |